PREMIUM
Nansje was een onderduikkind: “Jarenlang heb ik gedacht: had ik maar met mijn ouders mee gemogen”
De 4-jarige Nansje staat voor het raam en ziet hoe haar ouders in een vrachtwagen worden gesmeten. Ze stampt, huilt en protesteert: ze wil bij hen blijven. Dat gebeurde niet. Het verhaal van een klein Joods meisje dat van onderduikadres naar onderduikadres ging.
“Het moment dat mijn ouders zijn weggehaald weet ik nog heel goed. Ik was bijna 4, mijn zusje Sonny bijna 14. Het was rond 6 uur ’s avonds. We stonden voor het raam en we zagen hoe papa en mama in een vrachtwagen werden gesmeten.
2 weken daarvoor waren we vanuit Scheveningen geëvacueerd naar de Rijnstraat in Amsterdam-Zuid. Alle Joden moesten namelijk naar Amsterdam, bij elkaar wonen in aparte wijken. Dat was handig voor de Duitsers. Hoefden ze alleen maar een blok af te zetten om ze op te pakken. Dat huis kan ik me niet meer herinneren, wel die lange stenen trappen. Ik word nog altijd naar van lange stenen trappen. We deelden de etage met een ander Joods gezin: vader, moeder en een jongetje van een jaar of 6.
Toen kwam die grote razzia, ergens in juni 1942 moet dat zijn geweest. Het hele blok kamden ze leeg, de ene na de andere Joodse familie werd opgepakt. Dat was een vreselijk gehoor, die afschuwelijke laarzen op de trap. Mijn zusje en ik mochten niet mee. Ik heb verschrikkelijk gehuild en gestampt en geprotesteerd. Je wilt met je ouders mee, je wilt hoe dan ook bij ze blijven. Het jongetje mocht wel mee. Het is nooit duidelijk geworden waarom wij achterbleven. Later heb ik gedacht: misschien heeft mijn vader geld gegeven. Maar hij had niet veel geld en daar waren de Duitsers ook niet gevoelig voor. Iedereen moest mee en vernietigd worden. Behalve wij.
Toen ze weg waren, zijn mijn zusje en ik in het bed van papa en mama gekropen. Met z’n 2. Van angst hebben we het bed helemaal ondergepiest en ondergescheten. Zelf weet ik dat niet meer, dat heeft Sonny me later verteld. Zij was natuurlijk 10 jaar ouder. Ze heeft veel beter beseft wat er was gebeurd. Zeker tot mijn 18e heb ik gedacht: had ik maar met mijn ouders mee gemogen. Dat had ik veel liever gewild dan doorleven.”
Briefje uit Westerbork
“De volgende ochtend heeft ze me aangekleed, en zijn we naar tante Nanny gegaan, de zus van mijn moeder. Sonny vertelde later dat mama dat nog net had kunnen zeggen. Tante Nanny woonde in de Ruyschstraat in Oost. Ik was nog zo jong dat ik geen Jodenster hoefde te dragen, maar Sonny moest dat wel. Dus we konden niet met de tram. Ik weet nog dat ik het een roteind lopen vond. Het bloesje dat ik toen droeg, heeft alles overleefd. Dat heb ik ingelijst.
Wat er met mijn ouders is gebeurd, heb ik pas veel later gehoord. Ze hebben het hele traject afgelegd dat zo veel Joden hebben afgelegd. Eerst naar de Euterpestraat, toen naar de Hollandsche Schouwburg, vandaar naar het Muiderpoortstation. Bestemming Westerbork.
Ik heb nog wat briefjes van ze. Ik heb ze bewaard, mijn zusje verzamelde niks. Ik was degene die dat belangrijk vond, zij helemaal niet. Dit stond in een briefje van mijn moeder vanuit Westerbork: ‘Sonneke lief, nu kan ik je nog schrijven, als we eenmaal op plaats van bestemming zijn, zal je niet vaak post krijgen, maar altijd het goeie denken, hoor, moed houden, heus alles komt in orde. (...) Zeg maar tegen Nanneman dat mama naar de dokter is.’
De boodschap aan Sonny was: zorg goed voor je zusje, dat kun jij. Jij bent een grote meid. Zo is mijn zusje de wereld in gegooid. Dat heeft ze heel serieus genomen. Tot aan haar dood heeft zij zich heel erg verantwoordelijk voor mij gevoeld. Ze werd mijn substituutmoeder.
Godzijdank hebben mijn ouders maar een paar maanden in Westerbork gezeten. Op 28 september zijn ze naar Auschwitz gedeporteerd. Volgens het Rode Kruis zijn ze allebei op 30 september 1942 vermoord. Zo’n organisatie doet er ook maar een slag naar, natuurlijk.”
Duitse oom in het verzet
“Tante Nanny, die zelf geen kinderen had, zat dus ineens met de 2 dochtertjes van haar zus opgescheept. Zij was getrouwd met oom Paul, een Duitser en niet-Joods, die in het verzet zat. Door dat gemengde huwelijk was ze beschermd. Zij woonden op een beletage. Maar omdat iedereen zo naar binnen kon kijken, werd dat voor Sonny en mij veel te gevaarlijk. Daarom verhuisden we naar tweehoog in de Swammerdamstraat. Mijn oom had om de hoek een corsageatelier. Tante Nanny was coupeuse. Haar naaiatelier zat op de verdieping boven ons.
Toen het voor Joden op straat te gevaarlijk werd, moesten Sonny en ik de hele dag in de alkoof blijven. Met sokjes aan, want we mochten geen geluid maken. De meisjes van het atelier kwamen weleens op onze etage en beneden ons woonde een NSB-gezin. Alleen op zaterdagmiddag en zondag, als de meisjes van het naaiatelier vrij waren, konden we vrijuit rondlopen. Maar wel tot 3 meter van de ramen af. De mensen mochten ons vanaf de straat niet zien.
Een keer was er razzia. Mijn zusje lag onder het bed. Ik moest in de kolenkast zitten, op de gang. De Duitsers liepen met van die zware laarzen heen en weer. Ik snapte niet wat er gebeurde, maar ik kan me herinneren dat ik heel bang was. Later was er weer razzia. Toen zat ik zoet te spelen op de vloer in de woonkamer. De Duitsers kwamen binnen, ik keek lief naar ze omhoog, en ze lieten me voor wat het was. Een raadsel. Ze haalden iedereen weg: baby’s, kleuters, pubers, ouders, bejaarden, en ons niet.
Een paar keer zijn we naar een ander onderduikadres gebracht, maar daar moesten we steeds weer weg. Sonny kreeg namelijk heel erg eczeem, van de nervositeit natuurlijk. Zulke onderduikers waren niet erg welkom, mensen vonden dat vervelend.
Ik weet nog goed dat we bij een groot gezin in Groenekan zaten. Verschrikkelijk was dat. Ze gebruikten mijn zusje als huishoudhulp, en ik was alleen maar tot last. Daar ben ik ontzettend gepest. Dan lustte ik de bietjes niet, spuugde ik ze uit en dan werd ik in een kast gestopt onder de keldertrap en dan moest ik die kots opeten. De kinderen krabbelden op de deur en riepen: muisjes, pas op hoor, de muisjes komen eraan. Mijn zusje stond machteloos.
In april 1944 zijn Sonny en ik naar Zeeland gebracht, door een meneer die we niet kenden. Ik mocht geen koffertje meenemen, maar wel mijn lievelingspop en een heel mooi prentenboek dat ik van mijn oom Paul had gekregen: Eén emmertje water. Later heeft couturier Frans Molenaar, een goede vriend van mij, er nog voor gezorgd dat ik een replica kreeg. Op het station in Goes stond een man die met Sonny doorreisde naar Middelburg. We konden niet samen onderduiken.”
Nansje Spier wordt Elly Zuidervliet
“Ik kwam terecht bij Corry, de oudste zus van de man die ons had opgehaald uit Amsterdam. Zij had een zoontje van 1,5 , Quinten, en was getrouwd met Ko. Toen ik na de eerste nacht wakker werd, stonden ze bij mijn bed en zeiden: voortaan ben je Elly Zuidervliet. Van de ene dag op de andere was ik niet meer Nansje Spier, maar Elly Zuidervliet. Ik vind het zo knap van kinderen dat ze dat snappen. Van mezelf ook eigenlijk. In het dorp moest ik doorgaan voor een nichtje van oom Ko. Hij was donker, net als ik. Dus dat leek wel logisch.
Volgens tante Corry, zo noemde ik haar, stelde ik me in het begin heel afstandelijk op. Ik uitte me niet. Wel zong ik veel. Ik zong een liedje dat ik had geleerd, een Joods liedje. Zij beweerde later dat ik op een gegeven moment papa en mama tegen hen zei. Dat is absoluut niet waar. Ik denk dat de wens de vader was van de gedachte. Ik heb nooit papa en mama tegen hen gezegd. Het was een ontzettend gereformeerd gezin. Tante Corry en oom Ko deden allebei erg hun best, bedoelden het ontzettend goed, maar ze begrepen mij totaal niet. Naderhand heb ik beseft: ik snakte naar liefde. Alleen konden zij me die niet geven. Ik zag in de kerk weleens kinderen gezellig naast hun papa zitten, zo wilde ik het ook. Maar dan ging oom Ko nog stijver zitten want hij wist niet hoe hij daarmee om moest gaan. Dat was best moeilijk.
Ik paste me aan, je wist gewoon dat dat moest. Ik was een lief, braaf kind, werd nooit boos. Behalve die ene keer.
Tante was alleen met mij thuis. Toen heb ik op de vloer gestampt en gezegd: het is helemaal niet waar dat mijn moeder in het ziekenhuis ligt. Mijn ouders zijn door de Duitsers weggehaald. Dat heb ik zelf gezien!”
Plichtsbesef en schuldgevoel
“Na de bevrijding in mei 1945 heeft het Rode Kruis contact opgenomen, en ook met mijn tante en oom in Amsterdam. Zij hadden alles overleefd en wilden weer voor ons zorgen. Bij het afscheid moest tante Corry vreselijk huilen, ze had me het liefst willen houden. Later heeft ze verteld dat het weken duurde voordat ze er een beetje overheen was.
Waarom tante Nanny ons na de oorlog weer in huis nam heb ik nooit gevraagd. Ik denk dat ze het deed uit plichtsbesef. Misschien ook uit schuldgevoel, ik zou het niet kunnen zeggen. Van haar 6 broers en zussen was alleen zij nog in leven, van mijn vaders familie waren er nog 3. Plus dat bijna al mijn neefjes en nichtjes waren vermoord. Alles bij elkaar zijn zo’n zeventig familieleden van mij uitgeroeid.
Op een gegeven moment zal wel tegen me zijn gezegd: je ouders leven niet meer. Maar elke dag als ik naar school liep, dacht ik: nu zie ik om de hoek mijn vader. Dus kennelijk hoopte ik ergens nog dat ze terug zouden komen. Je weet beter, maar je blijft ernaar verlangen.
Nee, ik kon daar met niemand over praten. Niet op school, niet thuis. Iedereen wilde alles zo snel mogelijk vergeten. Niemand sprak over de oorlog, maar die oorlog was er altijd. Als ik tante wat vroeg, begon ze meteen te zuchten. Kind, dat hoor je later nog weleens. Nou, ik heb nooit wat gehoord.
Wel gaf ze me toen ik een jaar of 12 was de ingelijste trouwfoto van mijn vader en moeder. Woedend was ik. Ik pakte die lijst en zwiepte hem zo door de kamer. Ik zei, ik hoor het mezelf nog roepen: wat moet ik met een foto van mensen die ik helemaal niet ken? Tante zei: kind, kind, je weet niet wat je zegt. Daar had ze helemaal gelijk in, maar dat wilde ik destijds niet horen. Ik was zo kwaad op haar.
Nu zeg ik: we waren allebei te kwetsbaar. Ik had mijn ouders verloren, zij had haar hele familie verloren. Nu vind ik het heel kostbaar dat ik hun trouwfoto heb.”
Opspelende oorlog
“Als meisje van 6 wist ik al dat ik later moeder wilde worden. Ik was stapelgek met kinderen. In 1963 ben ik getrouwd. Mijn man was katholiek, maar dat vond ik geen probleem. Als ik onze eventuele kinderen maar niet katholiek hoefde op te voeden. We kregen er 3. Je zou denken dat ik mijn eigen moeder erg miste toen ik zelf moeder werd. Maar dat was niet zo. Ik denk dat ik dat heel ver had weggestopt. Ik leefde in het moment. Ging volledig op in het moederschap. Het ging ons goed. Op ons 50e konden we met pensioen. We hebben veel gereisd, een huis op Ibiza gebouwd. We haalden uit ons leven wat erin zat.
Pas toen begon de oorlog weer op te spelen.
In augustus 1992 was er in RAI Amsterdam de grote conferentie Het ondergedoken kind. Ik kende er niemand, maar het was zo vertrouwd. Alsof ik thuiskwam. Wat jij vertelde had die ander precies hetzelfde meegemaakt. Je was onder elkaar. Heel beschermend, heel prettig. Voor het eerst voelde ik me voluit geaccepteerd als Joodse. Hoe vaak was het niet gebeurd dat ik niet durfde zeggen dat ik Joods was? Ik kromp in elkaar als ze het over Joden hadden. Je geneerde je dat je anders was dan anderen. Je wist dat Joods-zijn geen pre was. Ik sprak ook nooit over wat er met mijn ouders was gebeurd. Ik voelde me onbegrepen. Ik kon er niet goed over praten. Natuurlijk, bij mijn zusje kon ik altijd terecht, maar zij had het niet graag over vroeger. Zij wilde alles vergeten.
Vanaf die conferentie ben ik me bewuster met mijn Joods-zijn gaan bezighouden.”
De schaduw van mijn ouders
“Natuurlijk heb ik de schaduw van mijn ouders altijd gevoeld. Het verdriet om hen voel ik soms nog, maar ik laat het niet echt toe. Wat moet ik ermee? Ik kijk naar wat ik wél heb. Dat loopt als de rode draad door mijn leven: probeer het positieve te zien.
Met de manier waarop ik nu leef, ben ik heel tevreden. Wat zal ik zeuren, zeg. Ik zit in een mooi huis, heb alles wat mijn hartje begeert. Ik heb nog geen makkes, kan gaan en staan waar ik wil. Heb 3 lieve, gezonde kinderen, 3 fantastische kleinkinderen, een lieve schoondochter. Ik vind mezelf een gezegend mens. Zolang ik weet dat ik leef, weet ik ook dat de Duitsers niet hebben gewonnen. Daar ben ik elke dag het bewijs van.”
Tekst: Elma Drayer. Beeld: Privébeeld.