Interview Vincent Bijlo
’’Het was thuis: niet zeuren, maar doen”
Vincent Bijlo is gehandicapt, maar ziet dat zelf toch net even anders. Voorbeeld: toen hij klein was, zette zijn moeder een enorme vaas met bloemen op de plavuizen, zonder iets te zeggen. “Die liep ik natuurlijk omver. Overal glas en water, meteen een enorme ravage. Dat gebeurde één keer, de volgende keer lette ik op.” Zo ging het eigenlijk met alles.
Hij bleef tot de brugklas op het blindeninstituut, toen wilde hij naar een gewoon vwo. “Op het instituut was alles netjes aangeharkt en er liep niemand. Ja, zo red je het dus niet in de echte wereld.” Dat zijn klasgenoten in die echte wereld zijn brailleschriften dichtplakten, hoorde erbij. Niet zeuren, hij lachte erom, zegt hij. Later vlogen bij een ruzie in een café de stoelen hem plotseling om de oren, en tijdens een voetbalwedstrijd werd hij net op tijd uit een vechtende menigte getrokken door iemand. Dat was eng, maar verder heeft hij geen spannende blindenanekdotes. Hij weet gewoon niet beter dan dat hij niets kan zien. En bang is hij er al helemaal niet van geworden. Hooguit kwetsbaar. Soms. Je bent blind sinds je geboorte, maar je tweelingzus Esther heeft altijd kunnen zien. Was dat niet lastig voor jou?
“Esther en ik waren echte kameraden, we liepen zowat synchroon. Als ik ziek was, was zij ziek en het spelletje Mastermind konden we niet spelen, want we wisten precies van elkaar wat we achter de luikjes hadden gezet. We zaten eerst niet op dezelfde school en later niet in dezelfde klas, maar thuis waren we een twee-eenheid. Toen Esther in een andere stad ging studeren, vond ik dat heel erg, ik miste haar echt verschrikkelijk. Dus boos dat zij wel kon zien en ik niet… Nee. Ik wist dat bij wijze van spreken in de buik van mijn moeder al. Ik kan me trouwens best voorstellen dat je daar je hele leven last van houdt, maar dat zit kennelijk niet in mijn karakter.”
Je oudere broer Marcel is ook blind. Hoe gingen je ouders daarmee om?
“We werden opgevoed met het idee dat we ons niet moesten laten beperken door een handicap, het was thuis: niet zeuren, maar doen. Mijn vader dronk. Dan was het altijd: ‘Niemand heeft iets te maken met wat ik doe’, of: ‘Ik ga morgen weg bij die rótzaak.’ Dat deed hij natuurlijk nooit, maar ergens zocht hij naar een vrijer leven. Hij kon zich schamen voor ons, vond het bijvoorbeeld vreselijk als we schreeuwden of als we slordige kleding droegen bij nette gelegenheden. Trots was voor hem een vies woord, al weet ik nu beter. Twee jaar geleden deed ik een optreden voor oudcollega’s van hem. Die mensen wisten dingen van mij… Ik wist niet wat ik hoorde. Mijn vader nam kennelijk foto’s van ons mee naar zijn werk en liet die aan die mensen zien. Ik was enorm ontroerd. Dus tóch. Hij uitte het gewoon nooit.”
Je vader overleed zeven jaar geleden.
“Mijn ouders hadden net hun veertigjarig huwelijk gevierd toen hij een hartinfarct kreeg. Hij overleefde dat, maar het was duidelijk dat hij niet lang meer had. Vanaf dat moment ben ik hem wekelijks gaan bellen. Gewoon om te praten, over mijn werk en dagelijkse dingen. Ik dacht: ik kan wel blijven zeuren over vroeger, maar ik kan hem ook betrekken bij mijn leven. Hij had veel te verbergen, niet alles was bespreekbaar en zijn naderende dood al helemaal niet. Ik heb nooit gezegd: ‘Joh, je gaat dood, zullen we het daar eens over hebben?’ Dat wilde ik wel, maar hij was zó bang. Dus dat heb ik zelf verwerkt. Toen hij uiteindelijk overleed, was het goed. Ik had het gevoel dat we dichter bij elkaar waren gekomen, elkaar beter kenden dan daarvoor.”
Lees meer van het interview met Vincent Bijlo in Libelle 38.