PREMIUM
Tessel: “Hij pakt mijn handen en stopt ze onder zijn poloshirt”
Nadat ze bijna wordt aangereden bij het oversteken van de weg, kan de eerste date van Tessel en Reinier toch van start gaan.
“Had ik bijna je begrafenis moeten bijwonen”, zegt Reinier als ik de weg ben overgestoken. “Ben je altijd zo onbesuisd?” Zijn blauwe ogen kijken verschrikt en geamuseerd tegelijk. Ik scan zijn frisse blozende kop, lachrimpels rond zijn ogen, een littekentje bij zijn bovenlip. Onhandig omhelzen we elkaar.
Hij is groter dan ik had gedacht. Jongensachtiger. Zijn versleten spijkerbroek hangt halverwege zijn kont en hij draagt over zijn rode polo een oud windjack. Sneakers aan zijn voeten. Geen man die zich voor de gelegenheid heeft gekleed, of juist geraffineerd zijn nonchalante outfit heeft uitgekozen.
“Zullen we buiten zitten? Misschien een beetje koud, maar als we uit de wind blijven kan het best.” We installeren ons op een bank van sloophout met vaalrode kussens en bestellen een thee en een koffie. Reinier wil alvast een stuk taart, want hij heeft nog niet ontbeten. Ik wil niet, want we gaan straks lunchen. Als de cheesecake is gebracht, pakt hij het vorkje en voert mij de eerste hap.
“Ik zie dat je er zin in hebt.” Ik eet gehoorzaam en binnen de kortste keren hebben we samen de cheesecake verorberd. “Zo is het altijd met vrouwen”, plaagt hij. “Ze willen nooit iets eten, maar als jij dan taart of friet of whatever hebt besteld, eten ze jouw portie op.”
Hij legt zijn arm achter mij op de leuning van de bank. Ik voel zijn grote, warme lijf heel dichtbij. We praten over Jacob die nog steeds op de IC ligt, en over een vriend van hem die iets dergelijks is overkomen. “Ook een hartaanval terwijl hij aan het fietsen was met een maat in Zwitserland. Stomtoevallig reed er een gynaecoloog voorbij die hem kon reanimeren. Het is helemaal goedgekomen met hem.”
We bestellen eten: hamburgers met frieten en salade, een glaasje wijn. We praten en praten. We lachen. Soms zijn we stil. Af en toe kijk ik opzij naar die blozende wangen en dat littekentje. Soezerig luister ik naar zijn stem, iets slepend, met een bijna onmerkbaar Haags accent.
De zon schijnt uitbundig, maar de wind is koud. Ik krijg een snotneus en met verkleumde vingers zoek ik een zakdoekje in mijn tas.
“Koude handen”, zegt ik terwijl ik er een uit het pakje wurm.
“Kom hier”, zegt hij. Hij pakt mijn handen en stopt ze onder zijn poloshirt. “Ik zal je warmen. Ik heb het nooit koud.” Ik voel de haartjes op zijn buik en borst. Vaag daarachter klopt zijn hart. Ik ruik zijn geur, zoet en kruidig, een geur die me bedwelmt.
Het meisje ruimt de bordjes weg en we bestellen koffie.
Opeens zijn lippen op de mijne. Ik proef zilte wind en zoute zee, daarnaast dat kruidige en zoete. De vlinders in mijn buik stuiven op. Met mijn tong en vingers ga ik voorzichtig over het littekentje.
Deze man is heerlijk, denk ik slaperig. Het liefst ging ik nu op de bank liggen met hem tegen me aan.
Alsof hij mijn gedachten raadt, zegt hij: “Je bent leuk, Tessel. En aantrekkelijk. En koud.”
Hij wenkt het meisje, trekt zijn portemonnee uit zijn achterzak en rekent af. “Kom”, zegt hij, “we wandelen nog een stukje, dan word je weer een beetje warm.”
Met zijn arm om mijn schouders lopen we het duinpad op. Het is druk, gezinnen en stelletjes wandelen voor en achter ons, kinderen spelen met een bal, een hond trekt hijgend aan zijn riem.
Hij voert me van het pad af, we lopen door het mulle zand een duin op, over de top, naar de warme luwte van een zonovergoten duinpan. “Hier is het lekker”, zeg ik. Ik trek mijn jas uit en leg hem neer op het zand. “Kom hier”, zeg ik.